Haar glimlach speelt nog op mijn netvlies, uitnodigend doch mysterieus. Haar armen in de lucht.
Met zachte tongval, oosters rustig, vertelt ze me hoe ze ‘s nachts met korte aanloop opstijgt, volhardend in die kinderwens die menig mens al lang heeft opgegeven. Ze vliegt.
Of ik het lekker vond, die burger op mijn bord? Vijf minuten, hooguit, stond ik met haar te praten, waarna ze me achteloos de rug toekeerde en nonchalant ging praten met haar vrienden verderop.
Gespannen, maar niet zichtbaar, houd ik haar in het oog. Ze domineert mijn denken. Maar zij blijft onbewogen en kijkt me niet meer aan. Rampscenario’s in mijn hoofd: ik zou ze nooit meer zien, die ogen die zo helder in de mijne keken.
De net te onderscheiden glimlach waarmee ze naar me wuift juist voor ze uit het zicht verdwijnt, haar beide armen in mijn richting opgeheven. En ik had moeten roepen, moeten smeken dat ze bleef. Maar ik bleef zitten terwijl al de rest vervaagde. Een glimlach op haar lippen, een glimlach op mijn ziel.
Een droom vannacht, van pure schoonheid. Vliegend vliegt ze door mijn slaap. Haar naam, haar verhaal zal ik nooit kennen. Haar glimlach is haar voortbestaan.
Bij wijze van bevestiging likt nu de regen aan mijn vensters: ze is gekomen en gegaan. Mijn Muze.